Onteigening in de gemeente Son en Breugel

«Onteigeningswet»

Rijksweg 50, omlegging Son

Besluit van 16 april 1997, nr. 97.001782 houdende aanwijzing van onroerende zaken en beperkte rechten ter onteigening ten algemenen nutte

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit over het verzoek van de Hoofdingenieur-Directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Noord-Brabant namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, tot aanwijzing van onroerende zaken en beperkte rechten ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-

Apeldoorn-Kampen (rijksweg 50), gedeelte omlegging Son, tussen de aansluiting Ekkersrijt (Werkkm. 0,000) en de grens met de gemeente St. Oedenrode (werkkm. 4,918), met bijkomende werken, in de gemeente Son en Breugel.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 10 februari 1997, nr. HW/RI 97/2592, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken.

Overeenkomstig de artikelen 63 en 10 van de onteigeningswet is, door een uit het midden van gedeputeerde staten van Noord-Brabant benoemde commissie, in de gemeente Son en Breugel een hoorzitting gehouden om de zienswijzen van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk aan te horen, nadat voor zoveel nodig aan de artikelen 11 en 12 van de wet was voldaan.

De commissie is bijgestaan door een vanwege het algemeen bestuur aangewezen deskundige en het hoofd van het gemeentebestuur.

Uit het verslag van de zitting in de gemeente Son en Breugel blijkt dat zienswijzen naar voren zijn gebracht door:

1. de heer L. A. M. van Boxtel, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 57.

2. de heer L. F. Coppelmans, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummers 28H en 29H.

3. de heer Maas, namens de heer J. P. van Rulo, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 76M, 77M en 78M.

4. de heer A. P. J. van Erp, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 32J en 33J.

5. de heer F. L. Merks, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 30.

6. de heer mr D. van Hijkoop, namens de heer J. W. M. van Lith, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 22F en 23F en mevrouw M. van de Ven, huurster van de woning Rooijseweg 23a te Son en Breugel.

7. de heren J. H. W. H. Op de Coul en K. Smit, namens Beton Son B.V. te Son en Breugel, eigenares van de onroerende zaken met grondplannummers 80-1 e 80-2.

Op 30 september 1996 werd door de gemeente Son en Breugel nog een schriftelijke zienswijze ontvangen van:

8. de maatschap J. A. van Gemert te Sint Oedenrode, volgens deze zienswijze eigenares van de onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie A, nrs. 575 en 576 en van de onroerende zaak met grondplannummer 24G.

Overwegingen

Ingevolge voornoemd artikel 72a van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen.

Reclamant sub 1 heeft geen bezwaar tegen het voorliggende plan als zodanig, maar naar het oordeel van reclamant is er geen sprake van overleg geweest dat heeft kunnen leiden tot een minnelijk akkoord.

Met betrekking tot dit bezwaar wordt het volgende opgemerkt. Reclamant maakt geen bezwaar tegen het voorgenomen plan van onteigening als zodanig. Met reclamant zijn sedert oktober 1995 onderhandelingen gaande met betrekking tot de verwerving van de van reclamant benodigde gronden. De onderhandelingen zijn in afwachting van een akkoord tussen de gemeente Son en Breugel en Rijkswaterstaat inzake gelijke grondprijzen door reclamant opgeschort. In juni 1996 is aan reclamant een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. De vraagprijs van reclamant overtreft dit aanbod echter in ruime mate. Laatstelijk is reclamant op 17 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Reclamant heeft dit aanbod niet aanvaard. De pogingen om met reclamant tot minnelijke overeenstemming te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooral zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 2 brengt naar voren dat hij weliswaar niet gelukkig is met de aanleg van de rijksweg A50, gedeelte omlegging Son, maar zich overigens daartegen niet verzet. Reclamant is eigenaar van een goed renderend melkveebedrijf met een daarbij aangepaste verkaveling. Reclamant wenst zijn bedrijf voort te zetten op een wijze die rendabele bedrijfsvoering mogelijk maakt en claimt daarom in het proces van minnelijke onderhandeling een aan de huiskavel aangesloten landbouwcompensatie.

Ten aanzien van de zienswijze van deze reclamant wordt het volgende opgemerkt. Reclamant maakt geen bezwaar tegen het voorgenomen plan van onteigening als zodanig. Ten aanzien van mogelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering wordt opgemerkt dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn goed lijdt. De onteigeningswet verplicht niet tot compensatie in de vorm van vervangende grond. Compensatie in deze zin kan echter wel aan de orde komen in het overleg tussen partijen over de minnelijke verwerving van grond. In dit kader wordt met betrekking tot de gevraagde compensatiegrond opgemerkt dat een en ander afhankelijk is van de beschikbaarheid van compensatiegrond in de nabijheid van de ter onteigening aan te wijzen perceelsgedeelten. De mogelijkheden tot inbreng van aansluitende compensatiegrond worden momenteel onderzocht. Indien mogelijk zal het departement van Verkeer en Waterstaat vervangende grond aanbieden. Overigens kan aansluitende compensatiegrond slechts in der minne verworven worden. Laatstelijk is reclamant op 18 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Van de zijde van reclamant is hierop niet gereageerd. De pogingen om met reclamant tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 3 heeft geen bezwaar tegen het voorliggende plan als zodanig. Partijen zoeken nadrukkelijk naar een minnelijk akkoord dat helaas op het moment van de zitting nog niet is afgerond. Reclamant betreurt het dat niet duidelijk is wat de Rijkswaterstaat als verzoeker om onteigening wil aankopen.

Met betrekking tot de zienswijze van deze reclamant wordt het volgende opgemerkt. Reclamant maakt geen bezwaar tegen het voorgenomen plan van onteigening als zodanig. Met betrekking tot de door reclamant geconstateerde onduidelijkheid wordt opgemerkt dat voor de aanleg van het werk, waarvoor thans onteigening wordt gevraagd, van de percelen van reclamant met de grondplannummers 76M, 77M, en 78M respectievelijk de oppervlakten van 0.36.30 ha, 0.27.70 ha en 0.24.75 ha nodig zijn. Deze oppervlakten zijn ook opgenomen in de ter visie gelegde lijst van de te onteigenen percelen. Daarnaast zijn van genoemde grondplannummers respectievelijk 0.12.55 ha, 0.07.40 ha en 0.20.35 ha benodigd voor het door Rijkswaterstaat beoogde landschapsplan. Aangezien titel IIa van de onteigeningswet geen mogelijkheden biedt om voor de realisering van dit landschapsplan gronden ter onteigening aan te wijzen is in de onderhandelingen met reclamant gesproken over het totaal van de voor de aanleg van rijksweg en uitvoering van het landschapsplan benodigde oppervlakten.

Daarbij is aangegen dat de percelen die bestemd zijn voor de realisering van het landschapsplan niet in een eventuele administratieve onteigeningsprocedure op grond van titel IIa zouden kunnen worden betrokken. Laatstelijk is reclamant op 12 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Van de zijde van reclamant is hierop niet gereageerd. De pogingen om met reclamant tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 4 erkent het algemeen belang van de realisering van de rijksweg A50. Reclamant brengt naar voren dat het voor hem van belang is dat hij op een rendabele wijze zijn bedrijf kan voortzetten. In verband met de voorschriften van de Hinderwet is voor het op rendabele wijze voortzetten van het bedrijf een bepaald minimum grondoppervlak benodigd. In het proces van minnelijke onteigening moet, naar het oordeel van reclamant, hetzij rekening gehouden worden met de voortzetting van zijn bedrijf, hetzij het niet kunnen voortzetten van zijn bedrijf gecompenseerd worden door een adequate schadeloosstelling. Reclamant is van mening dat de taxateurs van de aankoopcommissie niet bereid zijn geweest op basis van reële uitgangspunten de schade te berekenen. Hierdoor wordt naar zijn oordeel niet voldaan aan de voorwaarden van de onteigeningswet, die inhouden dat vooraf te goeder trouw gepoogd wordt een minnelijke overeenkomst te bereiken. Tijdens de onderhandelingen is de verplaatsing van de betonnen mestloods aan de orde geweest, welke verplaatsing naar het oordeel van reclamant niet mogelijk is. Voorts verwijst hij naar balansen ten behoeve van inkomensschadeberekening, die hij niet heeft terugontvangen. Bovendien betwijfelt hij op grond van technische adviezen van batterijbouwers of uitbreiding door verhoging van de bestaande hokken en het plaatsen van drie etages op de oude batterijen wel mogelijk is. Reclamant stelt dat deze batterijbouwers door de taxateurs niet zijn geraadpleegd. Tenslotte brengt reclamant nog naar voren, dat uitbreiding van zijn bedrijf op de van de Rijkswaterstaat te verwerven oostelijke driehoek dan wel uitbreiding in oostelijke richting niet mogelijk is.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamant wordt het volgende opgemerkt. Reclamant maakt geen bezwaar tegen het voorgenomen plan van onteigening als zodanig. Voor wat betreft de schadeloosstelling bij de onteigening wordt verwezen naar hetgeen is overwogen bij reclamant sub 2. Voorts wordt opgemerkt dat in het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure geen uitspraken kunnen worden gedaan over de hoogte van de schadeloosstelling. De vaststelling hiervan geschiedt, bij het ontbreken van overeenstemming, in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Met reclamant zijn sedert juli 1994 onderhandelingen gaande met betrekking tot de verwerving van de van reclamant benodigde gronden. Naar de mening van Rijkswaterstaat en de door Rijkswaterstaat ingeschakelde onafhankelijke taxatiecommissie zijn er wel uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf. Daarnaast zal zo mogelijk door Rijkswaterstaat rekening worden gehouden met nieuwbouw van een mestloods. Inderdaad zijn er door reclamant aan de taxatiecommissie van Rijkswaterstaat balansen verstrekt. Rijkswaterstaat is er van uit gegaan dat deze ter behoud zijn, omdat het kopieën betreft.

Naar de mening van Rijkswaterstaat en de door haar ingeschakelde onafhankelijke taxatiecommissie betreft het hier echter ondoorzichtige balansen, hetgeen ook aan reclamant en diens deskundige is medegedeeld. Van de zijde van de taxatiecommissie van Rijkswaterstaat is wel contact geweest met batterijbouwers, doch - uit het oogpunt van onafhankelijkheid - niet met de batterijbouwers van reclamant. Laatstelijk is reclamant op 12 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Van de zijde van reclamant is hierop niet gereageerd. De pogingen om met reclamant tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 5 heeft geen bezwaar tegen het plan als zodanig doch naar het oordeel van reclamant is er geen sprake van overleg geweest dat heeft kunnen leiden tot een minnelijk akkoord.

Met betrekking tot deze zienswijze wordt het volgende opgemerkt. Reclamant maakt geen bezwaar tegen het voorgenomen plan van onteigening als zodanig. Reclamant is in januari 1994 door de betrokken grondaankoper van Rijkswaterstaat informatief bezocht. Door het ontbreken van de voor onteigening benodigde oppervlakte is eerst in november 1995 het bedrijf van reclamant door de taxatiecommissie van Rijkswaterstaat bezocht. Aansluitend is in januari 1996 een aanbod aan reclamant uitgebracht. Vervolgens is door reclamant een deskundige ingeschakeld. Eerst op 4 september 1996 is door deze deskundige een vraagprijs uitgebracht. Laatstelijk is reclamant op 17 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Hierop is door reclamant nog niet gereageerd. De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamanten sub 6 zijn van mening, dat er als gevolg van de schorsing van het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het lopende beroep tegen het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, inhoudende de vaststelling van hogere grenswaarden voor delen van dit bestemmingsplan, voldoende argumenten zijn om aan te nemen dat het plan nimmer in haar huidige vorm zal worden uitgevoerd. Voorts stellen zij, dat het de Minister van Verkeer en Waterstaat niet vrij staat een onteigeningsprocedure op basis van titel IIa van de onteigeningswet te starten, terwijl het huidige bestemmingsplan niet in de aanleg van de rijksweg A50, omlegging Son, voorziet. Zij stellen zich hierbij op het standpunt, dat de onteigening in dat geval in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bovendien zijn zij van mening, dat de onteigeningsprocedure alleen kan worden toegepast, indien zich de noodzaak en urgentie voordoen. De noodzaak ontbreekt naar de mening van reclamanten, omdat onvoldoende is onderhandeld over minnelijke verwerving. Tevens ontbreekt voor de onteigening naar hun oordeel de urgentie, omdat het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ geen rechtskracht heeft en het voor de hand ligt dat het door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurde bestemmingsplan aanzienlijk zal worden gewijzigd. Reclamanten verzoeken nadrukkelijk om het onteigeningsbesluit op te schorten totdat op de ingestelde beroepen is beslist en minnelijke onteigening wordt voorgestaan.

Met betrekking tot de stand van zaken van de door reclamanten aangehaalde nog niet afgeronde procedures wordt het navolgende opgemerkt. De raad van de gemeente Son en Breugel heeft in zijn vergadering van 29 juni 1995 het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ vastgesteld. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben dit bestemmingsplan bij besluit van 8 februari 1996, nrs. 144299/150294 goedgekeurd. Tegen dit laatste besluit hebben reclamanten op 29 april 1996 beroep ingesteld.

Tevens hebben reclamanten op genoemde datum aan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht te treffen. Bij beslissing van 12 september 1996 heeft de Voorzitter een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat het besluit van gedeputeerde staten van 8 februari 1996 wordt geschorst. De Voorzitter oordeelde dat het belang bij een spoedige uitvoering van het plan minder zwaar weegt dan de belangen van verzoekers, die zijn gediend bij het voorkomen van een onomkeerbare situatie voordat door de Afdeling op de beroepen is beslist, nu vast is komen te staan dat de verwezenlijking van het plan ingrijpende gevolgen heeft voor de omgeving. Daarnaast heeft de voorzitter bij brief van 10 september 1996, nr. E01.96.0181 het voornemen te kennen gegeven met betrekking tot deze aangelegenheid het Bureau adviseur ten behoeve van de Raad van State te verzoeken een onderzoek in te stellen en terzake verslag uit te brengen. Naar verwachting zal de Afdeling bestuursrechtspraak in april 1997 een uitspraak doen over de ingestelde beroepen.

Met betrekking tot de door reclamanten ingebrachte bezwaren op planologisch gebied wordt opgemerkt dat het feit dat het werk waarvoor onteigend wordt nog niet is ingepast in een geldend bestemmingsplan een aanwijzing van percelen ter onteigening op grond van artikel 72a van de onteigeningswet niet in de weg staat. Gelet op het vorenstaande bestaat op dit moment geen grond voor het oordeel dat het onderhavige werk niet planologisch zal worden ingepast in de bestemmingsplannen ter plaatse. Overigens wordt opgemerkt dat met de feitelijke uitvoering van het werk pas kan worden gestart nadat de procedures die vereist zijn op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn afgerond.

Reclamanten hebben eveneens beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juni 1995 van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, inhoudende de vaststelling van hogere grenswaarden in het kader van de Wet geluidhinder. Terzake heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij besluit van 17 april 1996 een deskundigenonderzoek bevolen. Naar verwachting zal de Afdeling bestuursrechtspraak eveneens in april 1997 een definitieve uitspraak doen. Ten aanzien van de geluidhinder wordt opgemerkt dat in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure geen zelfstandige uitspraken kunnen worden gedaan over de aan het werk verbonden aspecten van geluidhinder. Deze aspecten dienen aan de orde te komen in de procedure op grond van de Wet geluidhinder. Het feit dat deze procedure nog niet is afgerond staat een aanwijzing van percelen ter onteigening op grond van artikel 72a niet in de weg.

Met reclamanten zijn sedert februari 1996 onderhandelingen gaande met betrekking tot de verwerving van de van reclamanten benodigde gronden. Voorafgaande aan deze onderhandelingen zijn reclamanten in april 1994 informatief bezocht. Laatstelijk is reclamanten op 17 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. In dit aanbod is op verzoek van reclamanten tevens een onderzoek begrepen. Op dit aanbod is van de zijde van reclamanten niet gereageerd. De pogingen om met reclamanten tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 7 onderkent het algemeen belang dat gediend wordt met de aanleg van de rijksweg A50. Bij de voorgestelde realisering wordt volgens reclamante echter te weinig recht gedaan aan de specifieke belangen van de onderneming Beton Son. In het planontwerp wordt volgens haar te weinig rekening gehouden met voorgedragen oplossingen die een kleiner grondbeslag mogelijk maken. Reclamante gaat hierbij uit van twee fasen, die naar haar oordeel niet los van elkaar kunnen worden gezien. Zij stelt dat de voor het werk benodigde strook grond als gevolg van aanpassingen in de plannen maximaal 20 meter zou mogen bedragen.

Zij constateert dat het ruimtebeslag in de eerste fase 30 meter is. Tevens geeft zij aan, dat het ruimtebeslag in de tweede fase 40 meter en op grond van tekeningen van de Rijkswaterstaat zelfs 60 meter bedraagt. Voorts vraagt reclamante aandacht voor de geluidhinderproblematiek. Zij stelt hierbij, dat bij het vaststellen van de geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van de rijksweg A50 voor woningen binnen de invloedssfeer van het tracé de geluidsbelasting ten gevolge van haar bedrijf buiten beschouwing is gelaten. Zij is van mening, dat in de nabije toekomst wel gekeken moet worden naar cumulatie van geluidbronnen. Zij vreest, dat verhogingen van het geluidsniveau door omwonenden zullen worden toegeschreven aan bedrijfsactiviteiten van Beton Son en dat deze situatie voor het bedrijf tot onnodige kosten ten gevolge van overleg en metingen zal leiden. Bovendien wordt aandacht gevraagd voor de aansluiting op de rijksweg A58 met het oog op een goede bedrijfsvoering, te weten het vervoer van bijzonder lange materialen, zoals betonpalen tot een lengte van 60 meter. Tevens wordt aandacht gevraagd voor het kunnen behouden van de ontsluitingsmogelijkheid via de zuidelijke kanaaldijk. Tenslotte stelt reclamante dat geen rekening is gehouden met de zichtsituatie die ontstaat. Hiervoor heeft zij een oplossing voorgesteld. Deze voorgedragen oplossing heeft naar de mening van reclamante het voordeel dat de genoemde bezwaren van mogelijke zicht- en geluidsoverlast aanzienlijk kunnen worden teruggebracht.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamante kan het volgende worden opgemerkt. De situatie bij het bedrijf van reclamante valt uiteen in twee aspecten. Enerzijds dient thans een gedeelte van het bedrijf te worden afgestaan ten behoeve van de realisering van de in dit onteigeningsplan voorliggende werken (door reclamanten fase 1 genoemd), terwijl een ander deel van het bedrijf mogelijk benodigd is voor het in de toekomst mogelijk te realiseren knooppunt A50/A58 (door reclamante fase 2 genoemd). Het gedeelte dat door Rijkswaterstaat van reclamante benodigd is ten behoeve van deze onteigening (fase 1) is op de bij de onteigeningsstukken behorende grondtekening nummer NBIV 1996-50-134 met raster en grondplannummers 80-1 en 80-2 aangegeven. Voorts is in het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ van de gemeente Son en Breugel rekening gehouden met het mogelijk te realiseren knooppunt A50/A58 door het vermoedelijk daarvoor benodigde ruimtebeslag de bestemming ’verkeersdoeleinden’ te geven (fase 2). Daarnaast wordt het gebied betrokken in de Trajectstudie Tangenten Eindhoven, en ten aanzien waarvan eerst medio 1999 vaststelling van een tracébesluit wordt verwacht. Deze tangentenstudie kan nog wijziging brengen in de wijze waarop vorengenoemd knooppunt wordt gerealiseerd. Niet duidelijk is wat door reclamante wordt bedoeld met tekeningen met een ruimtebeslag van 60 m. Het betreft hier naar alle waarschijnlijkheid een tekening die tijdens een gesprek op 20 mei 1996 aan reclamant is overhandigd. Op deze tekening is de uiterste grens van toekomstig rijkseigendom op ca 60 m uit de as van de rijksweg gelegen. Het grondbeslag is echter, gemeten uit de kadastrale grens, voor fase 1 ten hoogste ca 30 meter en voor fase 2 ten hoogste ca 35 meter. Het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ geeft overigens ook geen planologische grondslag voor een afmeting van 60 meter uit de kadastrale grens.

Met betrekking tot de door reclamante aangevoerde bedenkingen die van planologische aard zijn wordt verwezen naar de procedures in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ter toelichting wordt voorts opgemerkt dat nergens in het bestemmingsplan is gesteld dat voor de aanleg van de A50, omlegging Son de van reclamante benodigde grond een strook van 20 m niet mag overschrijden. Reclamante doelt hier kennelijk op een verschuiving van de as in oostelijke richting ten opzichte van een geruime tijd geleden opgesteld plan van de gemeente Son en Breugel, dat inmiddels is achterhaald. Naar aanleiding van de door reclamante op het ontwerp-bestemmingsplan ingebrachte zienswijze is de grens van het bestemmingsplan ter plaatse gewijzigd vastgesteld. In overleg met reclamante is namelijk nagegaan in hoeverre door technische voorzieningen de bestemming tot verkeersdoeleinden van de strook grond langs de rijksweg in het bestemmingsplan kan worden verkleind. De aldus bereikte besparing is in het onteigeningsplan verwerkt.

Gedeputeerde staten oordeelden dat met de aanpassing van de grens door de gemeenteraad van Son en Breugel het ruimtebeslag tot het minimaal noodzakelijke is terug gebracht. Zij zijn van mening dat de gemeenteraad terecht het belang van de weg zwaarder heeft laten wegen dan het bedrijfsbelang.

Met betrekking tot de opmerkingen van reclamante over de geluidhinder wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande is overwogen bij reclamant sub 6. Ter toelichting kan worden gesteld dat door Rijkswaterstaat uitdrukkelijk aandacht is besteed aan alternatieve technische oplossingen zoals door reclamante in het kader van fase 2 is voorgesteld. Deze oplossingen in de vorm van een scherm van terre armée of een scherm van kokerpalen vergen ten opzichte van het voorliggende plan (fase 1) een investering welke ruimschoots uitgaat boven de door reclamanten genoemde bedragen. Gezien de geluidsproductie van het bedrijf van reclamante zou het noodzakelijk zijn geweest geluidsabsorberende wanden te maken. Overigens zou in deze gevallen ook grond van het bedrijf van reclamante benodigd zijn. Alles overwegende is gekozen voor de uitvoering van het thans voorliggende plan van het werk.

In het kader van de door reclamante ingebrachte bezwaren ten aanzien van de zichtsituatie wordt opgemerkt dat aan de landinrichtingsdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door Rijkswaterstaat opdracht is gegeven tot het verrichten van een studie naar de mogelijkheden van afscherming van het zicht op het bedrijf van reclamante. Indien deze mogelijkheid in het kader van het landschapsplan aanwezig is zal met dit bezwaar rekening worden gehouden. Hierdoor wordt de te onteigenen oppervlakte niet vergroot. Met betrekking tot de door reclamante gevraagde aandacht voor de aansluiting op rijksweg A58 en de ontsluiting via de zuidelijke kanaaldijk wordt opgemerkt dat de bestaande aansluiting en ontsluiting volgens het thans voorliggende plan ongewijzigd zullen blijven.

Met reclamante zijn sedert april 1996 onderhandelingen gaande over de aankoop van de benodigde gronden. Voorafgaande aan deze onderhandelingen is reclamante in oktober 1995 informatief bezocht. Laatstelijk is reclamante voor de in de onteigening opgenomen gronden (fase 1) op 18 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. De voorkeur van Rijkswaterstaat gaat uit naar aankoop in der minne van dat gedeelte van het bedrijf van reclamante dat in het kader van het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ de bestemming verkeersdoeleinden zal krijgen. Dit is echter afhankelijk van de medewerking van reclamante. De pogingen om met reclamante tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 8 stelt dat afstand van een deel van haar perceel alsmede de doorsnijding de investeringen in haar rundvee- en varkensbedrijf teniet zullen doen. Voorts zal na grondafstand voor het overblijvende deel een slechte kavelvorm resteren, die slechts met hoge kosten en hoge verliezen is te exploiteren. Gelet op het kleinschalige karakter van de verkaveling in dit gebied zal het voor reclamante nagenoeg onmogelijk zijn een vervangende gelijkwaardige kavel in de nabijheid van de rijksweg A50 te verwerven. Als gevolg van de aanleg van de rijksweg A50 zullen volgens reclamante de overblijvende overhoeken onbereikbaar worden, omdat de huidige twee ontsluitingen vanaf zowel de Sonniuswijk als de Rooijseweg door de rijksweg A50 worden afgesneden. Reclamante stelt dat er tot op heden nauwelijks serieuze onderhandelingen zijn gevoerd over een aanvaardbare schadeloosstelling of een oplossing voor de problemen waarin het bedrijf komt te verkeren.

Allereerst wordt met betrekking tot de zienswijze van reclamante opgemerkt dat in de bestaande regeling van titel IIa van de onteigeningswet de mogelijkheid voor het indienen van bezwaren is begrensd door het tijdstip waarop de commissie uit gedeputeerde staten in de betrokken gemeente zitting houdt. Nu echter niet duidelijk is wanneer de zienswijze ter post is bezorgd, wordt deze ambtshalve in de beoordeling van de ingebrachte zienswijzen meegenomen.

Voorts wordt met betrekking tot de zienswijze van reclamante opgemerkt dat de door reclamante genoemde percelen A 575 en 574 niet in de onteigening zijn begrepen. Het perceel A 3456 heeft grondplannummer 24G. Daarnaast is in de onteigening begrepen het perceel kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie A, nr. 3459, grondplannummer 25G, hetgeen in het bezwaarschrift niet wordt vermeld.

De door reclamante geschetste situatie komt overeen met de door Rijkswaterstaat geconstateerde situatie. Sedert november 1995 zijn met reclamante onderhandelingen gaande met betrekking tot de verwerving van de van reclamante benodigde gronden. Voorafgaande aan de onderhandelingen is reclamante in maart 1994 informatief bezocht. Met betrekking tot de schade als gevolg van de onteigening wordt verwezen naar hetgeen is overwogen bij reclamanten sub 2 en 4. Bij de bepaling van de schadeloosstelling zal aandacht worden besteed aan de door reclamante gedane investeringen aan het perceel en de in de toekomst te ontstane kavelvorm. In tegenstelling tot datgene wat door reclamante wordt aangevoerd blijven de resterende overhoeken na aanleg van de A50 bereikbaar. De oostelijke overhoeken blijven op dezelfde wijze als thans vanaf de Rooijseweg bereikbaar. Voor de westelijk van het tracé gelegen gronden voorziet het thans voorliggende plan in de aanleg van een 3,00 m brede parallelweg vanaf de Airborneweg. Overigens is laatstelijk op 22 februari 1996 aan reclamante een aanbod gedaan voor mede-aankoop van de oostelijke overhoeken. Dit aanbod is door reclamante afgewezen. Daarnaast is tijdens de onderhandelingen door Rijkswaterstaat aan reclamante compensatiegrond in de nabijheid van haar bedrijf aangeboden. Dit aanbod is door reclamante eveneens afgewezen. Laatstelijk is reclamante op 12 september 1996 een schriftelijk aanbod gedaan. Van de zijde van reclamante is hierop niet gereageerd. De pogingen om met reclamante tot een minnelijk akkoord te komen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Overige overwegingen

De planologische grondslag voor het te maken werk in de gemeente Son en Breugel wordt gevormd door het bestemmingsplan ’A50, omlegging Son’ van de gemeente Son en Breugel. Voor wat betreft de procedures omtrent dit bestemmingsplan wordt verwezen naar de overwegingen bij reclamant sub 6. De toekomstige rijksweg 50 vormt de verbinding tussen de A58 in de gemeente Eindhoven en de A50 in de gemeente Oss.

Deze rijksweg zal worden aangelegd tussen de aansluiting Ekkersrijt in de verlengde Kennedylaan in de gemeente Son en Breugel en de aansluiting Oss-Oost in de gemeente Oss. Het thans voorliggende plan houdt in de aanleg van het gedeelte van de rijksweg 50 in de gemeente Son en Breugel, tussen de aansluiting Ekkersrijt en de grens met de gemeente St. Oedenrode, met bijkomende werken (omlegging Son). Dit weggedeelte dient ter vervanging van het ten oosten van deze weg gelegen weggedeelte door de bebouwde kom van Son en Breugel. In de toekomst zal dit weggedeelte worden aangesloten op het in de gemeente St. Oedenrode gelegen gedeelte. Het tracé van de gehele rijksweg 50 is, na een gecombineerde tracé-m.e.r.-studie resulterend in de tracénota/MER A50, Eindhoven - Oss, vastgesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat, op 16 juni 1993. De besluitvorming over de tracénota/MER A50, Eindhoven-Oss/

Ravenstein, is een vervolg op de Studie Hoofdwegenstructuur Noord-Oost-Brabant (STUHNOB). Voor deze studie is onderzoek verricht naar de manier waarop de hoofdwegenstructuur in genoemde regio zou moeten worden voltooid. Op basis van deze studie heeft de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat een besluit genomen waarbij de hoofdwegenstructuur voor Noordoost-Brabant werd vastgesteld conform de zogenaamde Structuurvariant C. Voor het opstellen van de tracénota is een analyse uitgevoerd van de problemen die in de situatie van 1989 bestonden, alsmede van de problemen die in 2010 zullen optreden als er geen maatregelen worden getroffen. Uit de probleemanalyse blijkt, dat er op de hoofdwegen (de verbinding Eindhoven-Oss/Ravenstein) grote problemen bestaan. De toename van het verkeer heeft onder andere gevolgen voor de bereikbaarheid.

Bovendien heeft het een negatieve invloed op het woon- en leefmilieu. Op grond van de aangedragen gegevens is het noodzakelijk te komen tot een oplossing voor de bestaande en in de toekomst nog te verwachten problemen met betrekking tot bereikbaarheid en leefbaarheid in de corridor Eindhoven-Vegel-Uden-Oss/Ravenstein. Daarbij is het gewenst dat, gelet op de geconstateerde capaciteits- en leefbaarheidsproblemen, met voorrang gestreefd wordt naar een oplossing van de knelpunten Son, Mariaheide en Veghel. Voor de passage Son is een tweetal tracévarianten ontwikkeld, te weten een omlegging ten westen van het natuurgebied Oud Meer (S1) en een omlegging tussen Oud Meer en de bebouwde kom van Son (S2). Gekozen is voor variant S2 met een half verdiepte ligging op het wegvak Gentiaanlaan-

Sonniuswijk. Overwegingen hierbij zijn dat, mede vanwege de daarin voorziene aansluitingen, de dichter bij de kern van Son gesitueerde variant S2 leidt tot een betere verkeersafwikkeling in Son in het algemeen en tot een grotere ontlasting van de traverse Son in het bijzonder. In overleg met de gemeente Son en Breugel is de half verdiepte ligging in zuidelijke richting verlengd vanaf de Gentiaanlaan tot aan de Bestseweg. Gelet op de huidige en de in de toekomst te verwachten verkeersintensiteiten te Son wordt het gedeelte omlegging Son uitgevoerd als autosnelweg.

Het moet in het belang van de verbetering van de hoofdinfrastructuur en om redenen van verbetering van de verkeerssituatie in de gemeente Son en Breugel van belang worden geacht, dat de Staat (Verkeer en Waterstaat) de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken en beperkte rechten.

Het door reclamanten gestelde wordt niet van zodanig gewicht geacht dat het verzoek om een Koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen dient te worden afgewezen.

Beslissing

Gelet op de onteigeningswet;

Gehoord de Raad van State, advies van 24 maart 1997, nr. W09.97.0081 en gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 9 april 1997, nr. HW/RI 97/5071 Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben wij goedgevonden en verstaan:

I. Ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-

Arnhem-Apeldoorn-Kampen (rijksweg 50), gedeelte omlegging Son, tussen de aansluiting Ekkersrijt (werkkm 0,000) en de grens met de gemeente St. Oedenrode (werkkm. 4,918), met bijkomende werken, in de gemeente Son en Breugel zullen ten algemenen nutte en ten name van de Staat (Verkeer en Waterstaat) worden onteigend de onroerende zaken en beperkte rechten, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 12 van de onteigeningswet op de secretarie van de gemeente Son en Breugel ter inzage hebben gelegen als:

stcrt-1997-105-p12-SC9492-1.gifstcrt-1997-105-p12-SC9492-2.gifstcrt-1997-105-p12-SC9492-3.gifstcrt-1997-105-p12-SC9492-4.gif

II. De termijn, waarbinnen de vordering tot onteigening moet worden ingesteld, wordt bepaald op twee jaar na de dagtekening van de Staatscourant, waarin dit besluit is openbaar gemaakt.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 16 april 1997.
Beatrix.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,A. Jorritsma-Lebbink.

Het advies van de Raad van State en het nader rapport aan de Koningin zullen worden gepubliceerd in het supplement Adviezen van de Raad van State van de Staatscourant van 9 juni 1997, nr. 106.

Naar boven